De Arbeidswet bepaalt dat de pensioenleeftijd onder normale arbeidsomstandigheden vanaf 1 januari 2026 voor mannen 61 jaar en 6 maanden bedraagt, en voor vrouwen 57 jaar. Het plan is om de pensioenleeftijd voor mannelijke werknemers jaarlijks met drie maanden te verhogen tot de leeftijd van 62 jaar in 2028, en voor vrouwelijke werknemers met vier maanden tot de leeftijd van 60 jaar in 2035.
De Wet op het Onderwijs, die van kracht is vanaf 1 januari 2026, bepaalt twee gevallen waarin leerkrachten eerder of later dan de voorgeschreven leeftijd met pensioen kunnen gaan. Op peuterspeelzalen kunnen leerkrachten vervroegd met pensioen gaan, maar niet ouder dan 5 jaar dan de algemene regelgeving voorschrijft. Degenen die 15 jaar of meer sociale zekerheidsbijdragen hebben betaald, krijgen geen korting op hun uitkering bij vervroegd pensioen. Vanaf 2026 kunnen mannelijke peuterspeelzalen met pensioen gaan als ze 56 jaar en 6 maanden oud zijn; vrouwelijke peuterspeelzalen zijn 52 jaar oud, mits ze 15 jaar sociale zekerheidsbijdragen hebben betaald.

De huidige Sociale Verzekeringswet bepaalt dat mensen die vervroegd met pensioen gaan, 2% van hun uitkering per jaar vervroegd pensioen in mindering krijgen. Er is geen inhouding voor minder dan 6 maanden vervroegd pensioen, en van 6 maanden tot minder dan 12 maanden is er een inhouding van 1%. De Wet op het Onderwijs vult echter de regeling aan dat het maandelijkse pensioen van kleuterleidsters die vervroegd met pensioen gaan, nog steeds normaal wordt berekend. Concreet bedraagt de uitkering voor vrouwelijke leerkrachten, na 15 jaar deelname aan de sociale verzekering, 45% van het gemiddelde salaris dat als basis voor de bijdrage wordt gebruikt, en voor mannelijke leerkrachten 40%.
In openbare onderwijsinstellingen is het beleid van pensionering op hogere leeftijd van toepassing op docenten met de titel hoogleraar, universitair hoofddocent, doctor of werkzaam in een specifiek vakgebied of sector. De voorwaarde is dat de onderwijsinstelling een behoefte heeft, de docent gezond is, vrijwilligerswerk doet en voldoet aan de normen van de eenheid.
De pensioenleeftijd mag niet hoger zijn dan 5 jaar voor gepromoveerden, niet hoger dan 7 jaar voor universitair hoofddocenten en niet hoger dan 10 jaar voor hoogleraren. Leraren die op hogere leeftijd met pensioen gaan, mogen geen leidinggevende functies bekleden. Zo mogen leraren die in 2026 later met pensioen gaan dan de regelgeving voorschrijft, niet ouder zijn dan 66 jaar en 6 maanden voor mannen, 62 jaar voor vrouwen met een gepromoveerde titel, niet ouder dan 68 jaar en 6 maanden voor mannen, 64 jaar voor vrouwen met de titel universitair hoofddocent, niet ouder dan 71 jaar en 6 maanden voor mannen en 67 jaar voor vrouwen met de titel hoogleraar.
Sommige werknemers mogen vervroegd of later met pensioen gaan volgens de Sociale Verzekeringswet, die sinds 1 juli 2025 van kracht is. Pensioen op een lagere leeftijd van maximaal 5 jaar geldt voor mensen met een verminderde arbeidsgeschiktheid van 61% tot minder dan 81%. Voor elk jaar vervroegd pensioen wordt 2% van de uitkering ingehouden, tot een maximum van 10%. Mensen met een vermindering van minder dan 61% komen niet in aanmerking voor vervroegd pensioen; als ze met pensioen willen gaan en een pensioen willen ontvangen, wordt de socialeverzekeringsperiode gereserveerd tot ze de leeftijd bereiken en wordt de uitkering niet ingehouden.
Het beleid is ook van toepassing op mensen die bijzonder zwaar, giftig of gevaarlijk werk doen; of die in bijzonder moeilijke gebieden werken. De voorwaarde is dat de totale periode van verplichte socialezekerheidsbijdragen ten minste 15 jaar bedraagt in de bovengenoemde banen, of in bijzonder moeilijke gebieden, inclusief plaatsen met regionale toeslagen van 0,7 of hoger vóór 1 januari 2021.
Daarnaast mogen strijdkrachten, waaronder de politie, het leger, cryptografie en de reguliere militie (behalve in gevallen waarin bijzondere wetten anders voorschrijven) ook vervroegd met pensioen gaan: niet later dan 56 jaar en 6 maanden voor mannen en 52 jaar voor vrouwen.
Voor personen met een arbeidsongeschiktheidsvermindering van meer dan 81%, ondergrondse mijnwerkers en personen die door een ongeval tijdens hun werk met HIV/AIDS zijn besmet, geldt een lagere pensioenleeftijd van maximaal 10 jaar, op voorwaarde dat zij gedurende 15 jaar of langer sociale verzekeringen betalen.
In de vrijwillige sociale verzekeringssector komen mensen die vóór 1 januari 2021 deelnamen en 20 jaar of langer pensioen betaalden, in aanmerking voor pensioen op 60-jarige leeftijd voor mannen en 55-jarige leeftijd voor vrouwen. De vrijwillige sociale verzekeringsregeling bestaat echter al sinds 2008, dus pas 17 jaar, dus niemand heeft voldoende tijd gehad om van bovenstaande regeling te profiteren.
Beleid in de Wet op de Sociale Verzekeringen en de Arbeidswet draagt bij aan het vergroten van het aantal mensen dat tot de pensioengerechtigde leeftijd doorwerkt, waardoor het aantal mensen dat vroegtijdig stopt met werken om een pensioen te ontvangen, afneemt. In 2016 was de gemiddelde pensioenleeftijd 55,8 jaar, en in 2022 zal deze stijgen tot 56,6 jaar. Gemiddeld gaan vrouwelijke werknemers met pensioen op 54,4 jaar en mannelijke werknemers op 58,7 jaar.
Naarmate de pensioenleeftijd stijgt, zal het aantal mensen dat een jaarlijks pensioen ontvangt, dalen van ongeveer 112.500 in 2020 tot 72.600 in 2022. Het aantal mensen dat vervroegd met pensioen gaat vanwege een verminderde arbeidsgeschiktheid (61%–81%) zal ook dalen, waardoor de gemiddelde pensioenleeftijd van deze groep zal stijgen van 51,6 jaar in 2016 tot 53,9 jaar in 2022.
Het land telt momenteel bijna 3,4 miljoen mensen die maandelijks een pensioen en socialezekerheidsuitkering ontvangen. Het gemiddelde pensioen van begunstigden van het Sociale Verzekeringsfonds zal in 2024 bijna 7 miljoen VND per maand bedragen; exclusief de burgersector zal de uitkering ongeveer 6,2 miljoen VND bedragen.
Bron: https://baohatinh.vn/truong-hop-duoc-nghi-huu-truoc-tuoi-tu-112026-post300740.html










Reactie (0)